vrijdag 20 oktober 2006
Individu zijn in noordelijke provincie en de Maatschappij van Weldadigheid
Wie zich in onze tijd van dalende welvaart en toenemende werkloosheid een beeld probeert te vormen van de sociale situatie der Nederlandse bevolking in de eerste helft van de vorige eeuw, moet zich allereerst bewust zijn van de radicaal andere economische, politieke en culturele omstandigheden destijds. Het nieuwbakken koninkrijk der Nederlanden onder Willem I, door het Weens Congres in 1814 als een middelgrote bufferstaat tegen Frankrijk aan de riviermondingen op de kaart gezet, was na de Napoleontische bezetting in deplorabele toestand achtergebleven. De koning heeft zich op bewonderenswaardige wijze, met al zijn krachten, ingezet voor economisch herstel. Dat is hem maar in beperkte mate gelukt. Het probleem van armoede, werkloosheid en criminele bedelarij had men van de tweede helft der vorige eeuw geërfd. Ook al is het omstreden of we van ‘extreem pauperisme’ mogen spreken, zeker is het dat de tijdgenoten zich ernstige zorgen zijn gaan maken en nieuwe oplossingen hebben proberen te vinden. De koning regeerde als een superbureaucraat – meer dan als een ’vlijtige commies’ (Rogier) – , politieke partijen bestonden niet. Bestuurlijke en politieke participatie was aan een kleine groep voorbehouden. De koning functioneerde ongetwijfeld als een constitutioneel vorst, maar de parlementaire controle op het regeringsbeleid was nog zeer gering. De Noordnederlandse bevolking – om ons daartoe te beperken – bestond uit rijken en armen; een tussengroep kunnen we, zeker in Holland, slechts met moeite ontwaren. Van ‘klassen’ was men zich nog niet bewust: een ieder werd in zijn ’stand’ geboren en het leek maar het beste dat men daar tevreden mee was.
Een dergelijke korte schets van een periode van ruim een halve eeuw heeft allicht iets karikaturaals. We mogen ons de situatie niet zo statisch voorstellen. De stimulansen van bovenaf leidden tot een zekere diversifiëring van het economisch leven: nieuwe handelsondernemingen ontstonden; de koloniale exploratie werd ter hand genomen; de infrastructuur werd verbeterd (kanalen, spoorwegen). Tot een belangrijke economische expansie die de levensstandaard aanzienlijk kon verhogen, leidde dit alles nog niet. De Noordelijke Nederlanden bleven op handel en op agrarische produktie gericht. De Belgische afscheiding in de jaren dertig en het optreden van koning Willem II in het daaropvolgende decennium hebben mede een politieke discussie losgemaakt. Het autocratische karakter van de koninklijke-besluiten-regering werd bekritiseerd (Ackersdijck), zij het dat nog maar weinigen aan de constitutioneel-parlementaire regeringsvorm dachten die na 1848 in geforceerd tempo gestalte zou krijgen.
Het denken over het armoede-probleem, waarover in het eerste hoofdstuk van deze bundel uitvoerig is gehandeld, kreeg na 1813 nieuwe impulsen en een nieuw élan. Dat fenomeen is alleen te begrijpen in het wijdere kader van wat Norbert Elias het beschavingsproces heeft genoemd. Zoals Elias heeft aangetoond, is daarmee – op de lange termijn gezien – het staatsvormingsproces onlosmakelijk verbonden. De nationale eenheidsstaten zagen zich, na enige gewenning aan de sterk centraliserende tendensen onder het Napoleontische regime, voor nieuwe taken gesteld. Voor ons land was de overgang nog sterker geweest na de tamelijk gedecentraliseerde staatsstructuur van de Republiek in de 17e en 18de eeuw. Ook al sprak men in Europa graag van een ‘restauratie’ na 1813, van een algehele terugkeer naar het ancien regime was – in ieder geval in Westen Midden-Europa – geen sprake. Dat gold ook voor ons land. Veranderingen in denken en voelen die gedurende de 18de eeuw waren opgetreden, misten na de ‘Franse tijd’ hun uitwerking niet.
Een gewijzigde visie op het ‘ik’, op de individu en zijn plaats in de samenleving heeft geleid tot een andere perceptie van sociale groepen die tot dan toe maar weinig in de belangstelling hadden gestaan. Een groter, zij het nog schuchter, vertrouwen in de beheersbaarheid van de natuur, leidde tot plannen om op – in ons land althans – ongekende schaal in te grijpen in ongewenste toestanden. De tijd van bewuste staatsonthouding was nog niet aangebroken. Het menselijke samenleven wordt object van centraal gestuurd ingrijpen. Intermediaire ‘organen’ zoals kerk, ‘feodale’ heren worden min of meer uitgeschakeld. De ingeperkte individuele privésfeer komt sterker onder vuur te liggen vanuit de versterkte publieke staatssfeer. In ons land moet men zich daarvan overigens geen overdreven voorstelling maken: het ambtenarenapparaat van de overheid was nog maar relatief klein. Die ontwikkeling is wel enigszins begrijpelijk. Het revolutionaire geweld en de chaos in de voorgaande periode hadden de nieuwe politieke elite beducht gemaakt voor ongecontroleerde uitbarstingen. Van wie? Van de lagere klassen, het gemeen van wie Van Hamelsveld in 1791 had geschreven: ‘zij schijnen eere noch schaamte te bezitten, hunne vermaaken zijn buitenspoorigheden, hun gedrag is woestheid’. De gegoede burgerstand is zich in het begin van de 19de eeuw gaan realiseren dat Van Hamersveld kritiek en waarschuwing niet ongestraft in de wind geslagen mochten worden: ‘Wat is er voor het Vaderland te wachten, als het gemeen zal bedorven zijn? En wanneer dat bedorven zal zijn, zal er dan verbetering en herstel op weezen. Ja, in de daad, de gemeene man wordt geheel verwaarloosd, ten aanzien van zijn zedelijk bestaan, niemand ziet naar hem om, ten einde hem onderwijs, of vermaning, of vertroosting meede te deelen'.
Balans
Het is natuurlijk een simplificatie de initiatieven ter oplossing van het armoedeprobleem en ter verheffing van de laagste klassen alleen maar aan angst voor de ‘classes dangereuses’ toe te schrijven. Oprecht mededogen en christelijke naastenliefde hebben mede een evidente impuls gevormd. De door Van Hamelsveld in een paar trefwoorden samengevatte essentie van het verlichte hervormingsstreven ten aanzien van de minstbedeelden uit de samenleving, vond na 1813 zijn vertaling in een min of meer samenhangend programma dat door Kruithof en De Rooy treffend, maar vanwege de ondertoon van agressiviteit niet helemaal juist, is gekarakteriseerd als ‘beschavingsoffensief’. Ideologie en ideaal ervan waren een typisch verlicht-christelijk 18de-eeuws geesteskind, waarvan de spectatorschrijvers sinds Justus van Effen en de in verenigingen als het ‘Nut’ verzamelde actieve burgers, de vaders waren. Wat betreft de uitvoering ervan ligt het gecompliceerder. Als men dit ‘beschavingsoffensief’ als een massale, gezamenlijke poging zichtbaar wil maken, moet men niet bij een vereniging van particulieren als het ‘Nut’ stil blijven staan.
Onze stelling is deze: dat in Nederland in de eerste helft van de 19de eeuw een beschavings- en disciplineringsactie is ondernomen, die gedragen werd door de pijlers van particulier initiatief en staatsingrijpen. We zien burgers en ambtenaren als andragoog aan het werk om diverse groepen van onaangepasten of gedeklasseerden aan te pakken. Als men al van een ‘offensief’ wil spreken, dan moet men zich ook realiseren dat van een strijd op meer fronten tegelijk sprake was. Dat mensen zich met elkaar bemoeien, is natuurlijk niets nieuws: dat is wel de kern van elk samenleven. Nieuw waren de specifieke wijzen waarop, en de intensiteit waarmee men zich met elkaar occupeerde. Dat ‘met elkaar’ moet men dan in die tijd, toen het egalitair-democratische tijdperk nog niet blijvend was betreden, als eenrichtingsverkeer voorstellen: van hogere naar lagere klassen.
In eerste instantie was het een tamelijk amorfe groep burgers en regenten geweest, die het ernstigste probleem wilden aanpakken: de armoede en de werkloosheid. Arbeidsloos inkomen door bedeling werd meer en meer in strijd geacht met de goede zeden en met de menselijke waardigheid. De argumenten die men rond 1800 hanteerde, lijken - in al hun aandoenlijke eenvoud - vaak erg veel op de desiderata die in onze tijd van verbluffend-onstuitbare daling van de beschikbare arbeid naar voren worden gebracht in discussies over het arbeidsethos. Het heeft er veel van dat men in de tweede helft van de 18de eeuw met de stichting van lokale ’werkinrichtingen’ - gesubsidieerde ateliers waar bedeelden min of meer gedwongen aan het werk werden gezet – het oude idee van Coornherts tucht- en verbeterhuizen weer heeft opgenomen.
De mentaliteit die aan het idee van arbeidsdwang ten grondslag lag, is die van de optimistische vervolmaakbaarheid van de mens. Daarnaast speelde - we zagen het al bij Van Hamelsveld - bij de hogere klassen ook een gevoel van gêne over verdierlijking van de armste groepen een belangrijke rol. In de termen van Norbert Elias: er is een toegenomen pijnlijkheidsgrens waarneembaar voor de als onbeschaafd ervaren habitus van groepen medemensen. Die visies kunnen we ook in andere vormen van disciplinering en beschaving dan de werkinrichtingen herkennen. Ook die komen voort uit de wil het volk te verheffen, op een hoger peil van ontwikkeling en kennis te brengen: te beginnen met het volkskind (de lager-onderwijswetten van 1801 en 1806). Van redelijk beschaafde wezens verwachtte men meer inschikkelijkheid en men hoopte zo de sociale stabiliteit en rust te waarborgen. In hetzelfde kader kunnen we de schuchtere pogingen plaatsen om tot een nationale gezondheidszorg te komen.
Armoede, onhygiënische huisvesting en ledigheid ging men zien als bestrijdbare veroorzakers van domheid, ontevredenheid, besmettelijke ziekten en criminaliteit. Het morele en sociale kwaad der misdadigheid trachtte men met nieuw élan op twee fronten aan te pakken. Ten eerste door te proberen de maatschappelijke oorzaken zoveel mogelijk weg te nemen. Ten tweede door de misgestapte persoon individuele aandacht te geven: via een morele behandeling zou hij verbeterd kunnen worden. Hoe anders kon het ‘geweten’ effectiever gevormd worden dan door de mens de wetenschap in te prenten dat hij bespied kon worden – óok door mensen? De gevangenisstraf werd - al dan niet in cellulaire vorm – op den duur de meest toegepaste vergelding voor misdrijven. De ‘theatrische’, openbare voltrekking van lijfstraffen werd in toenemende mate als pijnlijk ervaren. De verbanning over de landsgrenzen paste bovendien niet meer in het Europese systeem van soevereine, nationale staten. Bedelaars en landlopers werden als het ware het prototype van ongewenste personen: hun zwervende status belemmerde de toenemende integratie binnen samenlevingen waar de onderdanen een sedentair leven behoorden te leiden, een domicilie dienden te hebben, om des te beter door de bureaucratie te kunnen worden geclassificeerd, belast en beleerd (eerste volkstelling in ons land 1829).
Er is nog een groep personen die in dit kader door tijdgenoten werd ‘ontdekt’: de krankzinnigen. De onbemiddelden onder hen waren allicht een financieel probleem voor de samenleving. Hun families wisten bovendien in het veranderende gezinspatroon, steeds minder raad met hen. Het is dan ook geen wonder dat armenzorg, gevangeniswezen en krankzinnigenzorg een tijdlang aan een afdeling van het departement van Binnenlandse Zaken waren toevertrouwd.
Opmerkelijk is het, dat aan de bejegening van al deze groepen ’maatschappelijk onaangepasten’ een gemeenschappelijk patroon ten grondslag ligt. Die specifieke organisatievorm van de ‘behandeling’ is de institutie, het gesticht. Goffman, Rothman, Foucault en anderen hebben ons op dit verschijnsel geattendeerd. Het blijkt dat we het ook in Nederland kunnen terug vinden. Bij die gestichten behoorden specifieke architecturen en speciale interne organisatievormen – waarover de tijdgenoten het overigens helemaal niet eens waren. ‘Veenhuizen’, dat wij in deze bundel speciaal onder de loupe namen, is daar een grootschalig voorbeeld van. We kunnen aan dat Veenhuizen ook zien dat de onderbrenging van niet alle categorieën bewoners origineel was. Weeskinderen bracht men immers al eeuwenlang in weeshuizen onder. Aan dit landelijke project van de particuliere Maatschappij van Weldadigheid en van de subsidiërende overheid kunnen we diverse ontwikkelingen in de loop van de eeuw illustreren intake andragogisch en penitentiair denken. We kunnen ook in ons land constateren dat die ontwikkelingen in de bejegening van armen, criminelen en krankzinnigen zich niet los van elkaar voordeden. Op de verschillende terreinen en in diverse verenigingen zien we steeds weer personele unies: filantropen, architecten of medici als Suringar, Warnsinck, Heldring, Voorhelm Schneevogt, J. P. Heije en anderen behoorden tot een voorhoede van intellectuelen die hervormingen op deze gebieden voorstonden. In die zin zijn de zo uiteenlopende activiteiten van Johannes van den Bosch als militair, als Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indie, als leider van de Maatschappij van Weldadigheid een volstrekt unicum. Uniek zijn bij hem de geografische spreiding en het niveau van zijn enorme werkkracht en inzet. Zonder de morele en financiële steun van de Koning en van het ’progressieve’ deel der natie-van-toen zou het project waarvan ‘Veenhuizen’ deel uitmaakte, niet zo'n grote vlucht hebben kunnen nemen.
A.H. Huussen jr.













