woensdag 14 april 2004
Drents recht door de eeuwen heen
De drenten hebben nooit te klagen gehad over gebrek aan Lebensraum. Het platteland, het zandplateau, was uiterst dun bevolkt. Het hart van Drente was alleen bereikbaar via Steenwijk, Coevorden of Groningen en door die afzondering was er weinig contact (verslag zeggen de drenten) met de buitenwereld. Een contact dat de drent waarschijnlijk ook niet wenste, want wat van buiten kwam bracht gewoonlijk niet veel goeds. Geen wonder dat hier een aparte wereld ontstond. Een wereld met eigen taboes, met eigen gewoonten, met eigen recht. Een wereld, die naar we mogen aannemen over het algemeen de drent bevredigde, zodat er maar heel weinig behoefte zal hebben bestaan dat grote, gevaarlijke boet'nlaand in te trekken. De drent had en heeft de neiging zijn eigen vertrouwde omgeving een beetje te beschouwen als het middelpunt van de wereld, waar alles om hoort te draaien. Merkwaardig? Ja, misschien, maar toch ook wel begrijpelijk. Door dit apart staan ontstonden volkomen op deze apartheid afgestemde leefregels. Als basis gold het gewoonterecht, terwijl details naar behoefte werden geregeld naar boerenwillekeur.
Het woord willekeur geeft ons, twintigste-eeuwers, onwillekeurig een ietwat nare smaak in de mond. In het nabije verleden hebben wij maar al te goed de willekeur van bepaalde lieden leren kennen. Het lijkt evenwel aannemelijk dat de interpretatie van het woord in de loop der tijden in ongunstige zin is gewijzigd. De boerenwillekeur zal meer de betekenis hebben gehad van keur op de wil. Een soort meerderheidsbesluit zal het geweest zijn. Zuiver democratisch dus. Waarmee overigens allerminst gezegd is dat de drentse samenleving in het algemeen op zo'n bijster democratische leest geschoeid was. Integendeel. Aangezien alleen de Riddermatigen en de Eigenerfden, de bezittende klassen dus, stemrecht hadden, blijft er van de democratie niet veel over.
De oudste esdorpen hebben waarschijnlijk bestaan uit een groene boerderijen of misschien meer een soort bouwsels zonder indeling, waarin mens en dier gezellig samenwoonden. Als plaats van vestiging werd bij voorkeur een niet al te laag gelegen punt gekozen, maar dan wel in de nabijheid van een van de vele riviertjes die door Drente stromen. Dat had een dubbel voordeel: de stroompjes, vaak zeer visrijk, leverden een welkome bijdrage tot het menu, terwijl het stroomdal gewoonlijk behoorlijk van gras was voorzien. Het ruim aangelegde kruispunt van wegen vormde de brink, waaromheen veelal de boerderijen lagen, diep weggedoken onder zwaar geboomte. Vanaf de brink verloren de schapendriften zich in de ruimte. De bouwgronden (de es) rond het dorp leverden het nodige voedsel voor mens en dier. De onafzienbare vlakte woeste grond buiten de es, de Marke, was onverdeeld. Dat wil zeggen, deze was niet afgebakend, maar behoorde aan de Eigenerfden in het dorp naar verhouding van hun Waardeel (= aandeel) in de bebouwde esgronden. Op deze woeste gronden kon dus de kleine man, de koter of meijer (= huurboer), evenmin rechten laten gelden. Ook het Jachtrecht was in handen van Riddermatigen en Eigenerfden.
De woeste gronden dienden tot gemeenschappelijke weide en leverden het hout voor de bouw. De veentjes gaven de turf en de op hogere veenachtige grond gegroeide heideplaggen (zudden) werden eveneens als brandstof gebruikt. Het drentse hout, vooral de eik, was zeer gezocht, en in menig Patriciërshuis aan de Amsterdamse grachten zullen ongetwijfeld ook nu nog balken te vinden zijn die eens zijn gegroeid op de arme drentse gronden. Ook talrijke schepen, die in de Gouden Eeuw de Nederlandse rijkdom tot ongekende hoogten deden stijgen, werden van de drentse eik gemaakt. Alleen jammer dat de provincie er niet beter van werd. Drente heeft geen Gouden Eeuw gekend. De Jacht op de eik werd tenslotte zo groot dat het Landsbestuur moest ingrijpen en bepaalde dat iedere Bezitter van grond een bepaald deel met eikels moest inzaaien. Of er veel van terechtgekomen is? Het schijnt niet bekend te zijn, maar gezien de drentse mentaliteit lijkt enige twijfel niet ongerechtvaardigd.
Zo omstreeks 1200 kwam er wat meer organisatorische rekening in de Olde Landschap. Er vormden zich grotere gemeenschappen in de vorm van Kerspels, waarvan het kerkdorp als hoofdplaats fungeerde. Bestuur en rechtspraak waren in dezelfde handen, namelijk in die van de volmachten, die alweer door eigenerfde boeren werden gekozen. De leiding was toevertrouwd aan de Schulte. Deze Kerspelen vormden gezamenlijk het Dingspil, dat bestuur en rechtspraak in groter verband omvatte. Er waren zes Dingspillen, te weten het Zuidenveld, het Beiler Dingspil, het Rolder Dingspil, het Noordenveld, het Dieverder Dingspil en tenslotte Oostermoer.
De Dingspillen vormden samen het hoogste rechtscollege, de Etstoel. Deze etstoel bestond uit vierentwintig Etten (afgeleid van eed), van wie ieder Dingspil er vier leverde. Aan het hoofd stond de Drost, de vertegenwoordiger van de bisschop. In het Kerspel was de Schulte de man. Hij werd benoemd door of vanwege de Drost. Hoewel niet uitdrukkelijk vermeld ligt het in de lijn van de toenmalige opvattingen dat ook deze Schulte een Eigenerfde moest zijn en inwoner van de Landschap. Zijn baantje was verre van eenvoudig. In de eerste plaats was hij dienaar van de Landsheer en als zodanig moest hij het Ding (Dingspil rechtzitting) bijwonen. Daarnaast was hij voorzitter van de Leede Bank, het gerecht voor bagatelzaken, en hij was ook nog belast met het aanpanden, panders en uitpanden. Aanpanden was het aanzeggen aan een schuldenaar dat bij niet-nakoming van zijn verplichting een pand zou worden geheven. Panden was het innemen van het pand en Tutpanden de verkoop of overdracht van het pand aan degene die er tenslotte recht op kon laten gelden. (De afslager bij openbare verkopingen heet nog steeds Pander). Ook met het Rocht, een instelling die uitsluitend zaken betreffende vast goed en erfenissen behandelde, had onze Schulte alles uit te staan. Dit Rocht namelijk vond plaats voor de Schulte en twee Keurnoten, in de open lucht. Hij moest het Rocht hegen bij klimmender sonnen en, zo voegde het Landrecht van 1614 hieraan toe, nuchteren wesende. Bij overdracht van vast goed was hij tegenwoordig bij de Stoklegging, de symbolische handeling waarmee het goed in eigendom werd overgedragen.
Een merkwaardige zaak, die Stoklegging. Bij overdracht trokken verkoper, koper en Schulte naar het over te dragen stuk grond. De verkoper sneed van de boswal die veelal het perceel omringde een Stok en legde die op de te verkopen grond. Zodra de koper de Stok opnam was de verkoop een feit geworden. Een zuiver symbolische handeling, die evenwel volkomen rechtsgeldig was. De Schulte schreef de akte, de Stokleggingsbrief.
Verder hoorden de Voogden ten overstaan van de Schulte en zijn Keurnoten de eed af te leggen. Ook de IJk was hem toevertrouwd. Hij had een taak bij het opsporen van ernstige delicten, en bij de vervolging en gevangenneming van de dader had hij de leiding. Merkwaardig genoeg mocht hij niet zo maar overgaan tot een onderzoek of een vervolging. Het initiatief hiertoe moest door het Slachtoffer, eventueel door diens Familie, worden genomen.
De Schulte voerde een onstraffelijk Zegel, wat betekent dat aan door hem opgemaakte akten bijzondere bewijskracht werd toegekend. Al met al een veelzijdig en waarschijnlijk veelgeplaagd man, zo'n Schulte. Dat hij voor zijn verrichtingen een vergoeding in rekening mocht brengen lijkt ons dan ook geenszins onredelijk.
In ieder van de Dingspillen werd oorspronkelijk driemaal per jaar een Ding (de rechtszitting van de Eigenerfden) gehouden. De Drost had daarbij de leiding. Hij kon verschijnen met wat je noemt Groot Gevolg, want hij mocht maar liefst dertien mannen en dertien paarden meebrengen. De kosten van het Verblijf kwamen voor rekening van de buurtschap. Aangezien dit een dure aangelegenheid was en de drent zuinig van aard is werd het Ding soms afgekocht door betaling van Dinggeld of Onkostenpenninck. Naast het Ding kon de Drost zo nodig extra Rechtsdagen houden, de zogenoemde Goorspraken, maar de kosten hiervan kwamen voor zijn eigen rekening. Dat kon wel eens de reden zijn waarom hij op deze dagen met een aanmerkelijk geringer gevolg verscheen. Ter compensatie van zijn kosten en misschien om er nog wat aan te verdienen, mocht hij een Derde Deel van de opgelegde boetes, de Breucken in de zak steken. Ietwat zonderling, zo'n rechtspraak op provisiebasis, lijkt ons.
Alleen Eigenerfden namen deel aan deze Rechtszittingen, maar dan moesten ze minstens een vierde Waardeel in de Marke bezitten. De buren (boeren) van elke buurtschap moesten ter zitting verschijnen en aangifte doen van alle vergrijpen die sedert het vorige Ding of de laatste Goorspraak in hun buurtschap waren gepleegd. En dat niet alleen: ook geruchten moesten worden gemeld, daer aan de Heere van de Landschap breucke is geleghen. Vrij vertaald waarschijnlijk: omdat de heren van het Landschap aan hun trekken wensten te komen. Buurtschap na buurtschap kwam op het matje naer den sonnen ommeganck. Belangrijke zaken werden verwezen naar de Etstoel.
Veelal zullen de behandelde zaken betrekking hebben gehad op mishandeling. In 1573 blijkt op een Goorspraak te Beilen: Jan van Dulmens sone Berent heft Egbert Hovinge (uit Westerbork) een stucke uth de kinnebacken gebeten, een vorm van kannibalisme die niet getolereerd kon worden, ergo werd sone Berent veroordeeld.
Weinig beter verging het in 1577 Thonnis Luytgens. Hij werd gehouden aan Tale, de smid te Rolde, behoerlyke meisterloen ende teringe tho betalen and syn vrouwe hoere schaeden en de smarte ontrichten. Thonnis namelijk heft Talen wyff jammerlyk verdorven, hij had haar mit eene torffspaede int hoeft gehouwen, daer wel XX stucke buttes uth gekomen sint, ende is eene bragewonde, daermit sie hoer verstantsche quyt geworden is, dat Tale gerede omtrent XXX daler gekost heft. En ook Thonnis moest op de blaren zitten.
Ook de Etstoel was eigenlijk maar een merkwaardige zaak. De vierentwintig Etten mochten hun Benoeming niet weigeren. Trouwens, het zal een grote eer geweest zijn, zo'n Benoeming, want de heren moesten zijn: erbare loffweerdige ende onbesprocken mannen sonder onderscheit van edel ofte onedel, ende behooren te connen lesen en de schrijven ende in eigendom hebben een vierendeels wardeels ofte ten minste sijn goetvijfhondert Carolyguldens weerdich wesende.
De voorzitter, de Drost, had geen stemrecht, behalve als de stemmen staakten. Dan was hij de man die de doorslag gaf. De Etten mochten in bepaalde gevallen ook zonder de Drost vonnis wijzen, namelijk in geschillen waarbij de Drost zelf betrokken was, bijvoorbeeld een geschil over het bedrag van een op te leggen boete. Wel logisch, want hierbij zullen de belangen niet altijd parallel hebben gelopen. De Drost, die een deel van de opgelegde boeten in zijn zak stak, zal misschien wel eens de neiging hebben gehad niet al te tolerant te zijn, terwijl de Etten, die maar al te goed wisten hoe betuun (= schaars) het geld in Drente was, misschien wel eens iets te veel door de vingers zagen.
De zittingen van de Etstoel werden Lottingen genoemd. De Etten werden gekozen op Sworenmaandag, de maandag na Pasen, op de zitting te Rolde. Op de tweede zittingsdag, dinsdags na Pinksteren, legden de nieuw benoemde Etten de eed af. De derde zittingsdag werd gehouden in de kerk te Anloo. Dit was op 19 augustus, volgens de Juliaanse tijdrekening. (De Gregoriaanse kalender werd in Drente pas in 1701 ingevoerd). Ook deze zittingen begonnen oorspronkelijk climmende sonne. In 1554 werd het begin gesteld op acht uur, en prompt om acht uur moesten de rechtzoekenden voor de deur van de kerk staan, met het verschuldigde ordelgeld, want er werd niet op krediet rechtgesproken. Vooraf had de Drost de Landvrede afgekondigd, waardoor de Etten bijzondere bescherming genoten, niet alleen tijdens de zittingen, maar ook onderweg naar en van de zittingsplaats. Het Landrecht van 1412 bedreigde met dubbele boete degene die iemand op deze tocht doodsloeg of verwondde. Bij doodslag verviel de dader in een boete groot 500 goudguldens, zodat de Etten precies wisten wat ze waard waren, dat wil zeggen onderweg naar of van de Lotting of tijdens hun Verblijf in de plaats waar de zitting werd gehouden. Buiten deze tijden werden ze met 250 goudguldens blijkbaar redelijk betaald geacht. De zittingen van de Etstoel brachten natuurlijk nogal wat vertier in het dorp en waarschijnlijk ging het rumoerig toe. Het Landrecht stelde daarom boeten van 15 Groninger mark op ordeverstoringen en vechtpartijen tijdens de zittingen en dubbel zoveel bij verwonding of doodslag. Ook op het doodslaan van een Schulte stond een dubbele boete, althans als de man tijdens zijn ambtsbezigheden dit lot onderging.
Nadat Karel V in 1536 Landheer was geworden wilde hij het centraal gezag versterken. Derhalve werd een Collegie van Kantzler en Raden in Overijsel, Drente en Lingen in het Leven geroepen. Maar dat namen de vrijheidlievende drenten niet. Ze wilden hun eigen boontjes blijven doppen. En de rechtspraak was immers voortreffelijk geregeld, althans in hun ogen. Maar meester Gerard van Oostendorp, die lid was van bovengenoemd Collegie, was het niet helemaal met de drenten eens. Volgens hem konden vele Etten niet lezen of schrijven (wat notabene een van de voorwaarden was om Ette te worden), bovendien volgden ze bij stemming veelal zonder meer de Drost en tenslotte waren ze erg partijdig, vooral als het om eigen dorpsgenoten ging. Geen al te gunstig oordeel dus.
In het begin van de zeventiende eeuw werd de criminele rechtspleging opgedragen aan de Drost en zes geconvoceerde Etten, een uit ieder Dingspil. Deze zittingen werden eerst in Coevorden, later in Assen gehouden. Ook de straffen werden gewijzigd. De geldboete bleef weliswaar, maar daarnaast kwamen geseling, brandmerking, tuchthuisstraf, verbanning, onthoofding, worging en radbraking. Ook een pijnbank werd aangeschaft. Diefstal werd gestraft met geseling en/of brandmerking en bij herhaling kon de doodstraf worden uitgesproken. Of de Drost van deze straffen ook een derde deel incasseerde is niet te hoek gesteld.
Op den duur evenwel werd de rechtspraak door leken toch wel een moeilijke zaak, te meer daar het in de zeventiende eeuw een gewoonte was geworden voor de Benoeming tot de waardigheid van Ette een aanzienlijke som neer te tellen. Deze hoorde in de Landelijke schatkist terecht te komen, maar placht er naar het schijnt nog wel eens naast te vallen. Bovendien was het geven van geschenken aan degenen die invloed op de Benoeming konden uitoefenen niet ongebruikelijk, zodat het uiteindelijk erop neerkwam dat de meestbiedende werd benoemd. Hiertegen kwamen de Eigenerfden in verzet. Er werd nog wel wat gedokterd en getimmerd aan de voorschriften maar dat dit alles veel resultaat heeft gehad lijkt twijfelachtig, zodat het geen zwaar verlies zal zijn geweest toen, na het invoeren van de Franse wetgeving, onze goede oude etstoel op 1 maart 1811 definitief ter ziele ging.
Toch waren de drenten in het algemeen niet zo gelukkig met deze gang van zaken. Behoudzuchtig als ze zijn vonden ze het helemaal niet leuk met allerlei nieuwigheden als Arrondissementsrechtbank en kantongerecht geconfronteerd te worden, maar het ergste was wel dat ze geen vertrouwen konden stellen in de rechtspraak. U zeker, veroordeeld worden door de Etstoel was ook niet alles, maar dan hadden ze tenminste het gevoel dat dit gebeurde door mensen van oeze volk. En als je het nu maar niet al te bont had gemaakt, och, dan was er met de Etten uit eigen Dingspil nog wel eens te praten, zodat die een goed woordje voor je deden. Maar zo'n vreemde snoeshaan, die van Drente en de drenten zo weinig wist, legde naar hun mening heel andere maatstaven aan, helemaal volgens 't boekie en op dat boekie hadden ze 't niet zo pakt (= niet erg begrepen). Als iemand hèn Ass'n mus was het niet al te best, want Assen betekende in het algemeen voor de drent alleen maar het gerecht. Hèn Ass'n moet'n had dus een wat lugubere klank, vooral voor de drent van het platteland, want als er geen zeer bijzondere reden voor is gaat hij niet graag van huis.
De gang van zaken was nu ook niet bepaald geschikt om hem op zijn gemak te stellen. Dat begon meteen al in de hal van het gerechtsgebouw. In die grote ruimte waar dat beet, stond van die geblinddoekte juffrouw met haar weegschaal en zwaard klonken de voetstappen zo hard. Dreigend haast. En dan al de politiemensen die er rondliepen en de deftige deurwaarder met zijn lint om! Het was allemaal zo ongewoon en bepaald niet geruststellend. Nog erger was de rechtszaal. De grote groene tafel en daarachter die in toga gehulde heren met uitdrukkingloze gezichten gaven hem het gevoel van verloren zijn. Maar het allerergste was, op de eed na, wel het feit dat elk woord werd opgeschreven. Want daarvan was en is de drent overtuigd: als iets op schrift staat is het definitief vastgelegd. En dat definitieve past niet bij zijn karakter. Hij kiest zijn woorden graag zo dat er mogelijkheden overblijven. Niet omdat hij oneerlijk is. Verre van dat. Maar de praktijk heeft hem geleerd dat je voorzichtig moet zijn, vooral met lieden die niet tot oeze volk behoren, en dat is met rechters nu eenmaal dikwijls het geval. De drent treedt niet graag in discussie met vrömd'n. Het liefst maakt hij zich er maar af met een ruimte latende opmerking als bijvoorbeeld: Ja, meneer kön best ies geliek hebb'n. Dat geeft de tegenpartij het prettige gevoel van in het gelijk te zijn gesteld, maar in feite bedoelt de drent dan: Ja, meneer kan mij nog veul meer vertell'n.
In de rechtszaal, dat weet hij maar al te goed, gaat dit grapje niet op en mede daarom is het zaak zo ver mogelijk uit de buurt van het gerecht te blijven. Veel drenten zijn er ook nu nog van overtuigd dat rechtbanken krombanken zijn en dat je best veroordeeld kunt worden al ben je ook melkblank en zo onschuldig als een lam, vooral als je met een tegenpartij te doen hebt die wat beter in de slappe was zit. t Vet wil boov'n driev'n, al is 't ook van 'n hond, is daarvoor de geijkte uitdrukking. Veel beter kun je daarom geschillen maar onderling afwerken.
Het is nog niet eens zo heel lang geleden dat een arts me het volgende verhaal deed: Op zijn spreekuur verscheen Jans, een nogal beschadigde Jans (Beide ogen zaten bijna dicht); zijn neus stond scheef en had de vorm van een pokdalige aardappel aangenomen, de schedelhuid vertoonde een scheurtje van een centimeter of zes, zijn rug was bont en blauw en er waren twee ribben gebroken. Kortom, Jans was er naar aan toe, zo erg dat de arts hem eigenlijk wel naar een specialist wilde verwijzen, maar daar wilde Jans niets van moeten. Meneer kön 't wal opknapp'n, dat is meneer best toevertrouwd. Tijdens de behandeling informeerde onze arts hoe hij toch al die beschadigingen wel had opgelopen. k Bin van de ledder ofvall'n, meneer, en 'n beetie ongelukkug te laand koom'n, beweerde Jans prompt. Meneer kende zijn pappenheimers, dus vroeg hij maar niet verder.
Hij was evenwel in het minst niet verbaasd toen Geert op het avondspreekuur verscheen, zo mogelijk nog een graadje erger beschadigd dan Jans. Ook hij wilde van een specialist niets weten. Meneer mus 't maor in ödder maak'n, die is 't best toevertrouwd. Geert was ook van de ledder vall'n. Hij was terechtgekomen op n kissie met gerak (= gereedschap). Eerst liet het zich niet zo erg aanzien, maar later kreeg 'e zo'n griezelachtuge zeerte, dat 'e dacht har, lao' 'k toch maor eev'n hèn meneer gaon. De dokter vroeg maar niet verder, de zaak was hem volkomen duidelijk. De heren hadden moeilijkheden gekregen, elkaar beurs geslagen en daarmee was de kwestie afgedaan. Wanneer, hoe en waarom de twist begonnen was wist misschien een klein aantal ingewijden, maar die zouden stellig niets zeggen als de politie zich ermee zou bemoeien.













